De slechte verliezer in mij

Ooit zat ik op judo, en ik was er niet eens heel slecht in. Tenzij je die allereerste wedstrijd meetelt; eerste wedstrijden zijn nooit goed namelijk. Ik zal een jaar of zeven zijn geweest toen het jaarlijkse Sinterklaastoernooi plaatsvond. Ouders erbij en opa en oma op de tribune; ook als zevenjarige was de druk van prestatie helder voelbaar. Dat ik alle vier de wedstrijden glansrijk verloor weerhield me er niet van toch naar voren te stappen toen de judoleraar alle kindertjes “die dachten dat ze een medaille gewonnen te hebben” opriep naar voren te komen. Zelfverzekerd als ik was duwde ik de andere kindertjes weg om alvast naast de leraar en dicht bij het podium plaats te nemen. Heftig zwaaide ik naar mijn ouders en opa en oma, die met iets minder enthousiasme terugzwaaiden; het leek zelfs alsof ze een terugwaartse beweging met hun hand maakten.
Die dag leerde ik een belangrijke les; als je laatste wordt krijg je geen medaille. En ik kan bijzonder slecht tegen mijn verlies.

Sindsdien verloor ik geen wedstrijd meer, met brute agressie (wat nou zelfverdediging) sloeg ik ieder kind wat tegenover me stond neer. Toen ik een 10 was volgde de selectietrainingen én wedstrijden, toen ik 12 was bleek dat andere kinderen echt beter begonnen te worden; tijd om te stoppen (dat mijn vader me op een middag was vergeten uit de auto te halen waardoor ik drie uur opgesloten zat terwijl alle andere kinderen op training waren hielp niet erg mee). Sindsdien wist ik onder iedere vorm van competitie uit te komen waarvan ik niet overtuigd was te winnen; je komt een eind door dingen gewoonweg “stom” te noemen. Gymwedstrijden? Stom. Bordspelletjes? Superstom. Kreeg je me toch zo ver, of maakte ik gewoon de inschattingsfout dat ik je wel kon hebben, dan lag een beschuldiging van valsspelen nooit ver weg. Enkel de skiwedstrijden wisten me ieder jaar te charmeren mijn competitieve kant naar boven te toveren. Het maakte me immers geen reet uit of ik mijn nek zou breken tijdens een doodsklap, zolang ik maar als eerste beneden was.

Een uitzondering maak ik echter nog steeds graag; de kennisquizzen. Bij voorkeur met vriend, want daarmee maakt het niet zoveel uit of hij wel of niet meedoet, zolang ik maar kennis kan tentoonspreiden. Bij iedere vraag die ik zeker weet bler ik triomfantelijk het antwoord in het rond, ondertussen kreten als “weet jij dat nieetttttttt” gillend. Die ene vraag die ik niet weet te beantwoorden maar vriend wel -tijdens de zeldzame keren dat hij überhaupt meedoet- weet ik altijd weg te zetten als “oh, ja dat weet iedereen toch? Ik vond het niet nodig dat antwoord hardop uit te spreken”, of natuurlijk “ohhhhh doelden ze daar op…ik dacht dat ze iets anders bedoelden, dit leek me wel heel makkelijk”.

Laten we het gezellig houden met zijn allen. Nodig me vooral niet uit voor een spelletje, tenzij het iets met kennis te maken heeft. Zet me dan in het beste team, want niets zo erg als verliezen omdat je teammaat een loser is. Bewonder me, roem me, klop me op mijn schouder als teken dat ik het goed heb gedaan. Dat zevenjarig judomeisje dat hartverscheurend staat te huilen is immers nooit ver weg.